(De eerste zin van dit verhaal was de laatste van het vorige verhaal. Beide verhalen hebben niets met elkaar te maken)
Hij slikt moeizaam. Hij probeert iets te zeggen maar die poging eindigt in een jammerlijke hoestbui. Ze helpt hem wat rechtop te zitten en schudt zijn kussen op. Na een slokje water wordt hij weer wat rustiger. Ze legt haar hand onderzoekend op zijn gloeiende voorhoofd en zegt: “Ik ga eerst de jongens uit school halen, ben zo terug. Blijf liggen waar je ligt hè!” Hij wil nog protesteren maar ze is al naar beneden. Hij draait zich kreunend om.
Tussen de linnenkast en het zijraam staat een man naar hem te zwaaien. Een man met wijde kleren, een hoofdband en een zwarte lap voor zijn rechteroog. Een piraat? Wat doet die nou hier? Hé joh, ga weg! De piraat lacht naar hem en wenkt hem te volgen. Op zijn zwabberbenen gaat hij mee. O wacht! Ze zitten natuurlijk op een schip, vandaar die golvende bewegingen. De piraat slaat een hoek om. Hij volgt braaf. Maar om de hoek zijn drie deuren en geen piraat meer te zien.
Voorzichtig opent hij de eerste deur. Hij staat buiten, waar het direct flink begint te waaien. Hij voelt de wind langs zijn lichaam strijken. Er vliegen vogels vlak langs zijn gezicht. Witte vogels. Grote witte vogels. Groot en toch zacht. Hij kan ze zomaar uit de lucht plukken. Ze wegen niets en hij verfrommelt ze tot een prop.
Achter zich ziet hij de tweede deur. Snel trekt hij hem open alsof hij dat wat zich er achter bevindt wil laten schrikken. Maar de enige die schrikt is hijzelf. De grond is bezaaid met gele ballen maar als hij er overheen loopt springen ze open en laten een spoor van bijtende vloeistof achter zich. En koud zijn ze ook. Zo koud. De kou trekt door zijn hele lichaam. Hij wil zijn handen in zijn zakken doen maar kan de zakken niet vinden. Hij wil haar bellen om te vragen waar de handschoenen liggen maar is haar naam vergeten. Achteruit lopend verlaat hij de kamer.
Bibberend duwt hij de derde deur open. Dit is beter. Lekker warm hier. Er staan zes tafels en op elke tafel staan 20 kopjes dampende thee. En kaarsen. Overal brandende kaarsen. Met flikkerende vlammetjes die er voor zorgen dat alles om hem heen beweegt. Zijn kleren van gisteren, de gordijnen, de linnenkast waar zijn ochtendjas aan hangt. Kijk uit met die wapperende gordijnen! Het wordt nu wel erg warm. Moet er niet een raam open. Hij stikt! Het zweet gutst van hem af. Hij wil gillen maar zijn stem doet het nog steeds niet.
Opeens staan er twee kleine mannen naast hem. Wat willen ze van hem? Ze willen hem pakken! Ontvoeren misschien wel! Ga weg! Zijn kleine mannen niet veel gevaarlijker dan grote?! Weg! Weg!!
Dan voelt hij weer haar koele hand op zijn voorhoofd. “Wat doe je toch allemaal? Er liggen overal zakdoekjes, je ligt met je voeten buiten je dekbed, te transpireren als een gek en je doet lelijk tegen de jongens! Ik ga nu de dokter bellen!”